Sinds de komst van motorvoertuigen bij de Politie Rotterdam, werden die bestuurd door personeel van de Verkeerspolitie bijgenaamd het Voerwezen.
Zij beschikten over de technische vaardigheden om een motorvoertuig veilig te besturen en te onderhouden. Zij waren ondergebracht bij de bereden politie aan de Duivenvoordestraat, het woordenboek spreekt namelijk over “rijden” dat met een dier of voertuig gebeurt.
Dit heeft zich voortgezet tot in de 50er jaren. Toen bleek dat er niet voldoende motordienders waren om het surveillancegebied met motorvoertuigen te bemannen werden ook straatagenten opgeleid om een “Surveillance”motorvoertuig te besturen. Ze moesten wel in het bezit zijn van een rijbewijs, waarin de politie, met een eigen rijopleiding voorzag.
Desondanks moest men intern een “Dienstrijbewijs” halen waaruit bleek welke voertuigen bestuurd mochten worden. Hierin werd ook intern voorzien.

Het voerwezen bleef echter het verdere gebruik van voertuigen onder zich te houden en de ritten voor de Korpsleiding, recherche en andere politie onderdelen uit te voeren. Bij het meer toepasbaar worden van motorvoertuigen en daar geen geüniformeerde bestuurders voor te gebruiken, werden z.g. chauffeurs aangesteld. Zij droegen wel een uniform, maar dat was gelijk aan het gemeente uniform met groene bies en een pet met het gemeente embleem. Ze waren wel in dienst van de politie, maar hadden geen opsporingsbevoegdheid.
Ook waren de voertuigen inmiddels ondergebracht bij de Verkeerspolitie en moest als men een kleine rit had voor recherche en ander doeleinden een voertuig lenen bij de Motordienst. Er moest op naam met vermelding van de gereden kilometers een rittenstaat worden ingevuld.
Ritten voor de Korpsleiding, grotere ritten, intern vervoer en gemeenschappelijk vervoer met een autobus of de veewagen en takelwagens, werden door de chauffeurs gedaan.



Ze liepen het zelfde rooster als de motordienders en mochten net als de motordienders op alle categorieën motorvoertuigen rijden.
Voor die ritten werden z.g. commissie voertuigen aangeschaft. Dat waren voor de korpsleiding een groot representatiever voertuig (Ford Galaxy) en voor de gewone ritten de Peugeot’s 503.


Bij de motordienst was het gebruikelijk dat er koppels van twee waren gevormd, die samen de motor met zijspan, de solo motoren en de auto’s bereden.
In de nachtdiensten waren de chauffeurs ook ingedeeld, want je wist nooit wanneer de korpsleiding ergens moest verschijnen.
De geplande ritten zoals het ophalen van de hotelkaarten. Dit waren kaarten die door de gasten van de hotels waren ingevuld. Deze werden ’s nachts opgehaald om te bekijken of er geen “gasten” gesignaleerd stonden.
Als je koppelgenoot er ‘s nachts niet was ging je met de chauffeur de hotelkaarten ophalen en kon je vast in het opsporingsregister kijken of er gesignaleerden bij waren.De commissie auto’s waren in tegenstelling van de surveillance voertuigen ook met een pretradio uitgerust. Die werden met de mobilofoon installatie bij de aanschaf ingebouwd.

Let wel,,, de chauffeur was de baas. Een der chauffeurs was een liefhebber van treinen, ieder zijn meug, zei de boer. Maar dit ging verder: “treingeluiden” en als je het trof dat je met deze chauffeur mee ging werd je de hele rit getrakteerd op de op cassette opgenomen geluiden van vertrekkende en rijdende treinen. De eerste uitleg van zijn hobby was wel leuk maar uren lang naar gesis en de cadans van treinwielen gelardeerd met het belletje van een passerende overweg luisteren, ben je snel zat. Gemok was het gevolg en als je hem trof, werd meestal een uitvlucht gezocht met achterstallige administratie. Andere chauffeurs waren minder uitbundig met hun hobby.
Nog later, in de 90er jaren kwamen de lease auto’s en kreeg elke commissaris een eigen voertuig. Alleen aan de Korpsleiding werd ook een commissie auto met chauffeur ter beschikking gesteld.
De vertrekkende chauffeurs werden niet vervangen en de overgebleven chauffeurs werden aan recherche diensten gekoppeld zoals de rivierpolitie, de Zeden- en kinderpolitie en grotere recherche teams.
Toch gebeurde het dat personeel van die diensten zelf het stuurwiel ter hand namen wat niet geheel overeen kwam met de beleving van de chauffeur en er menige “spanning “ (zacht uitgedrukt) ontstond.
Door het Functioneel Leeftijd Ontslag van de chauffeurs loste dit zich vanzelf op.
Toch deden zij met veel inzet nuttig werk.
In de 90er jaren zijn er wederom chauffeurs aangesteld t.b.v. de Eenheidsleiding.
Bram Verhoeff.